De Koninklijke Marechaussee was en is een politiekorps met een militaire status. Op 26 oktober 1814 door Koning Willem I opgericht naar het voorbeeld van de Franse Gendarmerie. De betekenis van ‘Het Wapen’ ligt niet in de omvang maar in haar taak. Dit was tot 1945 de civiele (rijks-)politiedienst die vooral op het platteland werd uitgeoefend. Daarnaast heeft de Koninklijke Marechaussee zich, gedurende het 200 jarige bestaan beziggehouden met de uitvoering van grenscontrole en beveiligingstaken.
Willem I liet in zijn Koninklijk Besluit van 1814 vastleggen:
‘Er zal worden opgericht een Corps Maréchaussée, bestemd om de orde te handhaven, de uitvoering der wetten te verzekeren en te waken over de veiligheid der grenzen en grote wegen’.
Het korps zou echter ‘voorlopig’ alleen actief zijn in Zeeuws-Vlaanderen, Limburg en het huidige België. Deze gebiedsdelen waren eind 1814 nog niet definitief toegewezen aan Willem I en na het vertrek van de Fransen door geallieerde troepen bezet. Door de oprichting van de Koninklijke Marechaussee kon Willem in deze gebieden militaire presentie tonen om zo zijn gebiedsaanspraken en gezag kracht bij te zetten. Zijn politiek werd in 1815 met succes bekroond toen hij zich koning van het huidige België en Nederland, beter bekend als het Verenigd Koninkrijk, mocht noemen.
In de eerste drie jaren van haar bestaan waren de eenheden van het Wapen der Koninklijke Marechaussee alleen in het zuiden van de Nederlanden gestationeerd. In 1818 zou daar het huidige Noord-Brabant nog bijkomen. Daarna werden allerlei uitbreidingsplannen gemaakt maar niet uitgevoerd. Pas in de tweede helft van de 19de eeuw verschenen de eerste marechaussees ook boven de grote rivieren.
Omstreeks het midden van de negentiende eeuw, we schrijven 1848, ontwierp Thorbecke de Grondwet voor Nederland en legde daarmee de basis voor de huidige constitutionele monarchie. In de ogen van Thorbecke was de politiezorg vooral een zaak van de gemeenten en niet van de rijksoverheid. Dat vormde (en vormt) de basis voor discussie zich van toen af op twee punten richtte: had Nederland wel behoefte aan een rijkspolitieorganisatie en als dat al zo was, zou die rijkspolitie dan militair of burgerlijk moeten zijn? De bij tijd en wijle zeer heftige discussie werd als ‘de politiequaestie’ bekend en zou duren tot de Tweede Wereldoorlog.
De periode rond de wisseling van de 19de naar de 20ste eeuw kenmerkte zich door industrialisatie met daarmee gepaard gaande sociale onrust, stakingen en andere ordeverstoringen. De Koninklijke Marechaussee wist zich naam en faam te verwerven door de orde onder vaak moeilijke omstandigheden te handhaven. Om het belang en de waarde van het Wapen te onderstrepen kreeg het in 1909 een eigen inspecteur, luitenant-kolonel en de latere generaal-majoor G.A. van Haeften.
Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog kende Nederland vanwege de politiekwestie vier politiekorpsen. Naast de Koninklijke Marechaussee waren dat de gemeenteveldwacht en de gemeentepolitie en in de rijkspolitiedienst de Rijksveldwacht die onder het ministerie van Justitie ressorteerde. Toen na de Eerste Wereldoorlog een revolutie dreigde, vreesde de overheid dat de politie zich niet staande zou kunnen houden en creëerde nog een korps. Dit was het militaire korps Politietroepen. De Nederlandse politieorganisatie werd daarmee nog verder gecompliceerd en de neiging tot onderlinge jaloezie werd aangejaagd, hetgeen nog eens versterkt werd door departementale stammenstrijd. Eind jaren dertig kwam de Koninklijke Marechaussee in zwaar weer door de zogenaamde affaire-Oss. Ondanks de dreiging van mogelijke opheffing wist het gendarmeriekorps zich echter staande te houden.
Aan het begin van de bezetting in 1940 verloor de Marechaussee haar militaire status, het predicaat ‘Koninklijke’ en werd van het departement van Defensie naar Justitie overgeheveld. In maart 1941 ging de Rijksveldwacht op in de Marechaussee en niet lang daarna zou de gemeenteveldwacht volgen. In mei 1942 werden de meeste marechausseeofficieren in krijgsgevangenschap afgevoerd. De lagere rangen kregen er NSB’ers en SS’ers voor terug en de Duitse druk werd opgevoerd. Het werd vrijwel onmogelijk zich aan hand- en spandiensten voor de Duitsers te onttrekken. Een voorbeeld vormt de bewaking van het kamp Westerbork, die jarenlang een smet op het blazoen van het korps wierp en die onlangs in een hernieuwd historisch perspectief is geplaatst. Natuurlijk waren er ook onderduikers en verzetsmannen. Een voorbeeld van dapper verzet vormt de groep Grootegast, die collectief weigerde joden op te halen en collectief werd gearresteerd en naar kampen afgevoerd.
Met het Politiebesluit 1945 bestond de politie in Nederland uit rijks- en gemeentepolitie. De Koninklijke Marechaussee verloor de meeste burgerpolitiediensten en was gedwongen zich te concentreren op de militaire politiedienst en de grensbewaking en kon, als tweede bijstandskorps, worden ingezet voor de handhaving van de openbare orde. In 1954 werden de werkzaamheden van de Koninklijke Marechaussee in het zogenaamde ‘Takenbesluit’ vastgelegd. Met dit besluit werd evenwel alleen de feitelijk bestaande situatie geformaliseerd. In 1988 werd het korps echter, mede vanwege de veel verleende bijstand tegen het krakersgeweld, opgenomen in de herziene Politiewet. Met de opvolgers van deze wet in 1993 en 2012 werd de positie van de Marechaussee binnen het politiebestel verder versterkt.
Karakteristiek voor de tweede helft 20ste eeuw was de inzet van zo’n 34.000 dienstplichtigen. Een fenomeen dat vóór de oorlog niet had bestaan en direct te maken had met de Koude Oorlog. Deze jongemannen werden tot midden jaren negentig vooral belast met politietaken bij de parate eenheden die vooral bestonden uit het begeleiden van de troepen bij grote (NAVO)oefeningen in binnen- en buitenland. Voor de strafrechtshandhaving binnen defensie bleven de eenheden afhankelijk van het beroepspersoneel. Dat gebeurt nog steeds bij vrijwel alle buitenlandse (vredes)missies van eenheden.
Kenmerkend is ook dat de aansturing van de opsporing binnen defensie bij het (civiele) Openbaar Ministerie is komen te liggen en dat de positie van de Koninklijke Marechaussee ten opzichte van de krijgsmacht daarmee veranderde.
Een ontwikkeling die zich door het voornoemde steeds duidelijker is gaan aftekenen, is de verzelfstandiging van de Marechaussee binnen defensie. Zo werd het Wapen in 1969 rechtstreeks onder bevel gesteld van de minister van Defensie en werd het in 1992 een zelfstandig dienstonderdeel om in 1998 het vierde krijgsmachtdeel te worden. Koning Willem-Alexander reikte in oktober 2014 een nieuwe standaard aan de Marechaussee uit. De tekst op het oude exemplaar van 1931 (‘Wapen der Koninklijke Marechaussee’) is vervangen door ‘Koninklijke Marechaussee’. De emancipatie van de Marechaussee binnen Defensie lijkt daarmee voorlopig een eind te hebben gevonden.